De schedels, die in de 19e eeuw werden ontdekt tijdens werkzaamheden in een goudmijn op de fossiele klif van het strand van Adiça, in de gemeente Almada, maken deel uit van de collectie van het Nationaal Museum voor Natuurgeschiedenis en Wetenschap in Lissabon, waar ze vanaf volgend weekend tot half april te zien zijn.
In de studie, gepubliceerd in het open access wetenschappelijke tijdschrift PLOS ONE, beschrijven Rui Castanhinha en de rest van het team, op basis van nieuwe informatie verkregen uit fylogenetische analyses en geavanceerde computationele methodologieën, dat de twee walvisfossielen behoren tot het nieuwe geslacht 'Adicetus', waarbij de exemplaren de namen 'Adicetus latus' en 'Adicetus vandelli' krijgen.
De naam 'Adicetus' komt voort uit de combinatie van de termen 'Adiça', wat verwijst naar de naam van de plaats waar de schedels werden gevonden, en 'Cetus', wat walvis of zeemonster betekent.
Rui Castanhinha, onderzoeker op het gebied van evolutiebiologie aan het Centrum voor Milieu- en Zeestudies van de Universiteit van Aveiro en paleontoloog aan het Lourinhã Museum, rechtvaardigde tegenover Lusa de naamgeving van een nieuw genus voor deze twee fossiele walvissen met het feit dat ze kenmerken "zeer sterk" delen waardoor ze zich onderscheiden van de groepen die in 1871 werden aangeduid door de Belgische bioloog Van Beneden ('Metopocetus') en in 1941 door de Noord-Amerikaanse natuuronderzoeker Remington Kellogg ('Aulocetus').
De termen 'latus' en 'vandelli' werden gehandhaafd door het team van Rui Castanhinha, waarbij de laatste van de namen verwijst naar Alexandre António Vandelli, zoon van de natuuronderzoeker Domingos Vandelli die de schedels verzamelde.
Volgens Rui Castanhinha behoren de schedels toe aan exemplaren van walvissen die 11 miljoen jaar geleden aan de Portugese kust leefden, toen de fossiele klif bij het strand van Adiça "op de bodem van de zee lag".
"Het waren niet erg grote walvissen van vier tot zes meter", merkte hij op, eraan toevoegend dat het uitgevoerde werk, dat voortkwam uit de "behoefte aan een gedetailleerde beschrijving" van de fossielen, aantoont dat de studie van de collecties van natuurhistorische musea "nooit ophoudt".